Glad, 11 mei 2012

04-08-2012 15:54

Zo voelt de grond onder mijn voeten aan. Spiegelglad midden in de lente. Ik glijd weg, voel geen houvast. Om niet te vallen houd ik mijn lichaam zo ontspannen mogelijk. En dat terwijl de vulkaan in mij begint met sputteren. Juist nu. Er komt een eruptie. Daar twijfel ik niet meer aan. Ik kan alleen maar hopen het tegen te kunnen gaan voor ik naar het lab moet, morgen. Ik wil daar niet met kapot gekraste armen komen, maar verder is er niets of niemand meer die me kan tegenhouden. Lief niet, en de kinderen niet. En dan kan Lief nog zo vaak zeggen, dat ik bij hen hoor: ik wil het wel geloven, maar voel het niet. De gladheid heeft mij van mij geloof doen vallen.

Ik hoor nergens meer bij, want ik voel het doodgewoon niet meer. Niets doet me nog goed. Ik vind nergens hoop. Ik ben terug naar toen. Toen ik noodgedwongen mijn eerste kamer betrok, negentien jaar en doodongelukkig. Helemaal alleen, overgeleverd aan… Ik ben net zo bang. Bang voor de nacht, bang voor morgen. Bang voor de overweldigende hulpeloosheid in mij, waar niemand bij kan.

 

Ik maak afspraken met lotgenoten. Steeds vaker, niet omdat zij mij wel begrijpen of dat zij wel bij mij kunnen komen, maar omdat ik er daar kan zijn zoals ik ben zonder me schuldig te voelen. Zonder me te moeten verontschuldigen, zonder me te moeten schamen. Ik hoef zelfs niets te zeggen. Ik hoef niet beter te worden en het is goed als ik kies voor de dood.

 

Het kan niet lang meer duren, mijn stervensproces is begonnen. Het is goed; onderuit gehaald door een verraderlijke gladheid, die blijkbaar alleen mij tot last is. Gladheid in de lente. Wie had dat kunnen denken. Er is net een kroon tussen mijn kiezen terecht gekomen. Ik ken dat gevoel. Zelfs mijn kronen glijden al uit mijn gebit; ik begin al uit elkaar te vallen. ’t Is wel een mooie. Ik bekijk ‘m eens goed. En dan te bedenken dat die lieve tandarts van mij (echt lief) de tijdelijke kroon hiervoor, eruit moest breken. Het zal wel aan de gladheid liggen. Ik maak ‘m schoon en leg ‘m netjes in de vensterbank in de keuken. Mooi plekje daar, decoratief.

 

Ik ga de wachtkamer van het lab in. Ongelooflijk, maar er is bijna niemand. Ik kan meteen mijn papieren overhandigen. Ik geef mijn rijbewijs erbij als id. Nou, dit formulier kennen ze nog niet, dus het moet grondig bestudeerd worden. ‘Mevrouw, we hebben uw paspoort nodig. Er moet een kopie aan toegevoegd worden’. De vulkaan in mij roert zich. Mijn god, is het me gelukt hier te komen, moet ik terug om mijn paspoort te halen.

 Ik weet niet of mij dit gaat lukken met deze gladheid. Ik ga naar huis en pak het etui met de paspoorten uit mijn kastje. Het voelt niet goed en als ik er in kijk, is het leeg.

Ik wankel en durf geen stap te zetten, want mijn gedachten laten mij mezelf zien. Ik zit met een nummertje in mijn hand op een bank in het stadskantoor te wachten op mijn beurt. Ik moet een nieuw paspoort aanvragen. Nu, want ik heb geen tijd meer te verliezen. Dit kan ik niet meer opbrengen. Zo gaat het niet lopen. Ik wankel naar zolder om te zoeken op een plek, waar de paspoorten eigenlijk hóren te liggen. Ik moet gaan zitten voor ik val. Kijk dan op de betreffende plek, maar ‘nee’, geen paspoort.

 

Op de zoldertrap glijd ik uit. ‘Au’, drie treden lager krabbel ik weer op. Ik kan het net nog opbrengen om een stoel te pakken, erop te gaan staan en ik mijn kastje te kijken. Godzijdank, dáár! Een paspoort. Het borrelt opnieuw van binnen. Als het nu maar die van mij is. Dat is het! Nu niet verder denken, onmiddellijk terug naar het ziekenhuis.

 

Ik overhandig de papieren opnieuw en geef er mijn paspoort bij. De baliemedewerkster noteert iets en ik krijg mijn paspoort weer terug. Ik ben stomverbaasd. Er zou een kopie bij de papieren gevoegd moeten worden. ‘Ik heb het ISBN nummer genoteerd’, zegt mevrouw huppeldepup. Maar… en ik doe mijn hele verhaal van een uur geleden. Dat schept verwarring. Ben ik voor Jan Doedel mijn paspoort gaan halen? Dit klopt van geen kanten en wat erger is: ik verdraag het niet.

 

In Godsnaam: geef mij de regie. Hitte stijgt omhoog. Als het nu maar niet gaat beginnen, de eruptie. Alhoewel, ik ben toch in het ziekenhuis. Ik doe mijn omslagdoek af, misschien is het dan nog te onderdrukken. Ik moet wachten en wachten en wachten en voel me alsmaar hopelozer worden. Een schreeuw op mijn lippen kan ik net terugduwen. Ik zie mijzelf jammerend mijn armen op de balie leggen en hoor mezelf fluisteren:’Doe nou wat ik zeg!’ Luister naar me, in godsnaam. Luister naar me! De tranen komen tevoorschijn net op het moment dat mevrouw huppeldepup terugkomt van haar rondje ‘navragen’. ‘Weg met die nattigheid, dat zorgt voor nog meer gladheid’. Eindelijk geregeld, toch nog binnen een kwartier.

 

Ik kan meteen door naar het prikkamertje. En daar doe ik voor de zoveelste keer mijn verhaal. Mijn verhaal over mijn niet of nauwelijks aan te prikken aderen. Ze luistert wel, de prikster. Het kan me ook eigenlijk niet schelen. Ze mogen me doodprikken. Na twee keer mis, haalt ze een ander erbij. Die prikt ook nog eens drie keer mis en dan eindelijk op mijn aanraden, wordt de iets toeschietelijker ader op mijn hand aangeprikt. Als ik eindelijk wegga denk ik:‘Zo, dan hebben ze nu het bewijs dat ik al maanden geen alcohol heb gebruikt, en als reactie op andermans wantrouwen ga ik me vanaf nu kapotzuipen’ Nog een weekje wachten tot de refusal uit mijn lijf is, dan gaat het licht op groen.